-
1 investir
investir [ẽvestier]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beleggen ⇒ investeren, steken (in)2 omsingelen ⇒ belegeren, het beleg slaan voor♦voorbeelden:v( dans)2) belegeren3) bekleden (met) [ambt] -
2 couvrir
couvrir [koevrier]3 beschermen ⇒ beschutten, rugdekking geven, dekken4 verbergen ⇒ verhullen, bemantelen, vergoelijken♦voorbeelden:couvrir un enfant chaudement • een kind warm aankleden, goed inpakkencouvrir un livre • een boek kaftencouvrir une table d' une nappe • een tafellaken op tafel leggenla foule couvre la place • het plein staat vol met mensenles feuilles couvrent le sol • de grond is bezaaid met bladerencouvrir qn. de huées • iemand uitjouwencouvert de taches • onder de vlekken5 les applaudissements ont couvert la fin de son discours • zijn laatste woorden gingen in het applaus verlorenêtre couvert par une assurance • verzekerd zijn, gedekt zijncouvrir par chèque • per cheque betalen→ jeul'émetteur couvre cette région • de zender kan in dit gebied ontvangen worden♦voorbeelden:se couvrir de gloire • zich met roem overladen1. v1) (af-, be-, over-, toe)dekken2) kleden3) kaften [boek]5) beschermen6) verbergen, verhullen7) overstemmen, overschreeuwen8) dekken [kosten, risico's]9) omvatten11) afleggen [afstand]12) uitvoerig berichten (over), verslaan13) dekken [dieren]2. se couvrirv4) betrekken [lucht] -
3 revêtir
revêtir [rəvettier]1 (be)kleden (met) ⇒ aandoen, hullen (in), bedekken (met)3 aantrekken ⇒ aandoen, aannemen♦voorbeelden:revêtir une grande importance • erg belangrijk zijnroute revêtue • verharde wegv1) (be)kleden (met), bedekken (met)3) aantrekken, aandoen -
4 enfaîter
-
5 capitonnage
capitonnage [kaapietonnaazĵ]〈m.〉mcapitonnering, stoffering [meubelen, wanden] -
6 empailler
-
7 occuper
occuper [okkuupee]1 bezetten ⇒ bezet houden, innemen5 bewonen ⇒ betrekken, trekken in1 zich bezighouden (met) ⇒ iets te doen hebben (met), zich bekommeren (om)♦voorbeelden:on s'occupe de vous? • wordt u al geholpen?v1) bezetten2) bezighouden, in dienst hebben4) bekleden, vervullen5) bewonen -
8 garnir
garnir [gaarnier]1 voorzien (van) ⇒ uitrusten (met), bezetten (met), versieren (met)2 vullen (met) ⇒ bezetten (met), volstoppen (met)♦voorbeelden:1 garnir d' un revêtement • bekleden, overtrekkengarnir une robe de dentelles • een jurk met kant afzetten♦voorbeelden:v(de)2) vullen (met) -
9 calorifuger
calorifuger [kaalorriefuuzĵee]〈 werkwoord〉 -
10 caoutchouter
-
11 matelasser
matelasser [maatlaasee] -
12 molletonner
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский